Gisteren eindelijk een bezoek aan het graf van mijn moeder kunnen brengen, in Schiedam. Niet speciaal die dag uitgekozen, maar een mooiere dag in de herfst hadden we niet kunnen treffen. De zon scheen als was het zomer. De lucht knalde blauw en er was nauwelijks wind.

Mijn moeder ligt dus begraven in Schiedam. Haar geboortestad, al heeft ze er niet haar hele leven gewoond. In de zestiger jaren, ik was toen tien of elf, verhuisden we naar het oosten van het land, vanwege het werk van mijn vader. Binnen een aantal jaren werd hij echter alweer ontslagen, overtollig geworden bij een fusie tussen het bedrijf waar hij in dienst was, met een ander bedrijf uit de randstad. Mijn vader was midden vijftig toen dat gebeurde. In mijn ogen toen stokoud. Pas bij het ouder worden ga je begrijpen wat een drama het voor hem was. Ik heb er eerder over geschreven.
Mijn vader en moeder verhuisden later terug naar Rotterdam en hebben daar, op een flat in Alexanderpolder, nog mooie jaren gehad. Mijn vader miste aanvankelijk wel de tuin en de schuur.
Maar ze ondernamen samen nog twee keer een reis naar Korea, waar we toen woonden. Hij had echter een kwetsbare gezondheid overgehouden aan de vele stress en zorgen die het ontslag hem hadden bezorgd. Hij overleed net na zijn 72e verjaardag, aan longkanker. We begroeven hem in Schiedam. Zes jaar later stierf mijn oudste zus Loes een zelfgekozen dood. Ook haar begroeven we op dezelfde begraafplaats.
Waar we niet voldoende bij stil stonden toen, is dat in Nederland de graven redelijk snel worden ‘geruimd’, zoals dat in verhullend taalgebruik wordt genoemd.
Toen mijn moeder stierf hebben we daarom als familie een graf gekocht. Het voelde niet goed dat er geen graf, geen concrete plek was om bij tijden onze geliefden te gedenken. Ik was opgevoed met de gedachte dat dat ook helemaal niet nodig was. De persoon die daar begraven lag, is er niet meer, letterlijk tot stof vergaan. Dus wat heb je nog te zoeken bij een graf? Mijn moeders vader wilde zelfs geen naam op zijn grafsteen. Niet nodig, vond hij dat. ‘Wachtend op de opstanding der doden’, meer niet.

Blijkbaar hebben we tegenwoordig meer behoefte aan rituelen. Niet dat je de doden terug wilt halen. Maar wel gedenken. Wat hebben we van hen ontvangen. Wat betekenden ze in ons leven. God plaatste hen niet toevallig in jouw leven. Je blijft verbonden met ze. Of je band nu sterk was of niet. En bij een graf kun je daar soms extra bij stilstaan. Een bloem neerleggen. Een kaars branden. Het zijn beperkte pogingen om vorm te geven aan de herinnering.
Anyway. Op de steen op mijn moeders graf staan ook de namen van mijn vader en van mijn zus Loes.
Een plek van gedachtenis voor alle drie. Ik had een witte cyclaam gekocht, een van mijn moeders lievelingsplanten. Die ze vroeger eeuwigdurend altijd weer aan het bloeien kreeg. En ik las een gedeelte van een gedicht van Jacqueline van der Waals voor, een van mijn moeders geliefde dichteressen. Ze was als jong meisje lid van een declamatieclub. Gedichten uit je hoofd leren en zo mooi mogelijk opzeggen. Op mooie herfstdagen, zoals vandaag, citeerde ze altijd een zin uit een van die gedichten.
Hoe zullen daar de zalen zijn”
“Waar gouden de portalen zijn
Hier het hele gedicht.
Najaarslaan.
Ik keek in de gouden heerlijkheid
Van een najaarslaan,
Het was of ik goudene deuren wijd
Zag openstaan,
Het werd mij, toen ik binnen ging,
Of ik door gouden gewelven liep:
Ik aarzelde even, ik ademde diep,
Diep van verwondering.
Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout
Doet wat verboden is;
Ik sprak: ‘Zijn voor mij die gewelven gebouwd?
Ben ik zoo rijk, dat van louter goud
De gang mijner woning is?’
Toen sprak ik: ‘Deze gouden grot
Is immers geen menschenpaleis.’
Ik sprak: ‘Het is een betooverd slot,
Dat lang op sprookjeswijs
Geslapen heeft en stil gewacht,
Op één, die de poorten ontdekken zou,
De doode gewelven wekken zou
Van ’t huis, dat ieder menschenhuis
Te boven gaat in pracht.’
Ik sprak: ‘Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk!
Hoe ben ik zoo rijk, mijn God!
Welk aardsche woning is gelijk
Aan dit, mijn sprookjesslot?’
Trotsch, of ik een prinsesje waar,
Ging ik door ’t goud;
Aan beide zijden stonden daar,
Schragend de gangen, hoog en zwaar,
De zuilen opgebouwd.
Waar gouden de portalen zijn,
Hoe zullen daar de zalen zijn!
Ik zag aan ’t einde van mijn pad
Een kleine ronde poort,
Als blauw saffier in goud gevat,
En haastig, vol verlangen trad
Ik door de gangen voort.
Ik sprak: ‘Als bij mijn aankomst wijd
Die poorten openstaan,
In welk een groote heerlijkheid
Zal ik dàn binnengaan,
Indien van goud de gangen zijn,
Hoe groot moet mijn verlangen zijn,
De zalen in te gaan!’
Ik voelde me sterk met haar verbonden.
















































