Poetsmijmeringen

Vanmorgen was ik aan het poetsen. Dat gaat bij mij een beetje als in het (schitterende) gedicht over het voorjaar van Vasalis. Vooral de laatste regels bedoel ik dan. Wissel het woord Lente in voor Schoonmaken en je hebt een idee van hoe ik bezig ben. Het is een storm die losbarst.

Voorjaar

Het licht vlaagt over ’t land in stooten
wekkend het kort en straf geflonker
der blauwe wind-gefronste sloten;
het gras gloeit op, dooft uit, is donker.
Twee lamm’ren naast een stijf grauw schaap
staan wit, bedrukt van jeugd in ’t gras…
Ik had vergeten hoe het was
en dat de lente niet stil bloeien,
zacht droomen is, maar hevig groeien,
schoon hartstochtelijk beginnen,
opspringen uit een diepe slaap,
wegdansen zonder te bezinnen.

Lang denk ik, morgen ga ik echt schoonmaken. Ik haal dan voor vandaag maar weer voor de zoveelste keer een snelle doek over de WC-bril en veeg met een vochtig WC-papiertje de vlokken stof van de grond. Met m’n stoffer en blik veeg ik de keukenvloer en met een oud gescheurd t-shirt om mijn rubberen vloerveger verzamel ik de stofnesten op het laminaat van de slaapkamers. Klaar. Voor het oog alles netjes.

Voor mijn gevoel echter niet. Ik ben tenslotte opgegroeid met een dweilende juffrouw Boenders, onze werkster (ja, dat was echt haar naam!). Een dagelijks stoffende en wekelijks ramenzemende, koperpoetsende, bleekmiddel verspreidende, zeer regelmatig stofzuigende en tapijten kloppende moeder. Dat gaat in je DNA zitten, geloof ik. Schoon is voor altijd verbonden met ‘glans’. Ramen, badkamertegels, keukenkastjes, houten meubels die het licht weerkaatsen als spiegels. En de geur van bleek, koperpoets en Vim.

Maar ik trap er niet meer in! Vanmorgen was ik me weliswaar hartstochtelijk in het zweet aan het poetsen, maar ik ken mijn grenzen langzamerhand.  Ik dacht terug aan een periode rond mijn veertigste, toen ik een ernstige burnout had en moest leren inzien wat daar de aanleiding toe was geweest. Ik weet nog zo goed dat ik worstelde met mijn identiteit. Wie ben ik nou eigenlijk? Een serieuze zoektocht. Maar het komische was (dat denk ik nu, toen niet natuurlijk) dat ik die hele verwarrende en bij tijden beangstigende zoektocht samenvatte met de volgende ‘wanhopige’ woorden: Ik weet niet eens of ik nou wel of niet netjes ben! Zo diep zat dat ‘schoon-zijn’ blijkbaar. De therapeute glimlachte en zei heel bemoedigend: Da’s een goed teken! Je kunt beter maar onzeker zijn dan dat je precies denkt te weten wie je bent. Veel gezonder! Sindsdien geloof ik heilig in het nut van ‘professionals’.

Inmiddels weet ik wel zeker dat het schoon-zijn gen ook in mij schuilt. Ik ben er enigszins mee behept, zeg maar. Mijn moeder was netjes en schoon, maar meer op een ‘voor het oog’ wijze. Niet obsessief. Mijn vader was schoon, netjes, en dat zélfs waar geen mensenoog kon schouwen. Alles moest georganiseerd, gestructureerd, schoon en netjes zijn. Huis, tuin, kantoor en ook op zichzelf was hij zeer schoon (dat was heel fijn, hij rook altijd heel lekker…). Het gevolg was dat hij eigenlijk nooit klaar was. Het is een soort ‘afwijking’ die in zijn DNA zat en dat hij heeft doorgegeven. Als ik ergens aan begin kan ik maar moeilijk stoppen. Ik zie het bij andere leden van de familie ook. De een heeft het met tuinieren, de ander met projecten achter de PC, ik heb het met Netflix haha! Het kán goed van pas komen, maar kan ook tot stress leiden.

Ik heb geleerd mijn standaard te verlagen. Niet alles hoeft te glimmen, en dan ligt er maar wat rommel op de vloer. So what! Ik heb vandaag me uitgesloofd, maar hoe mijn moeder ooit een heel huis kon doen in één dag? Ik heb naast het schoon-zijn gen ook andere genen blijkbaar. Eén ervan is dat ik ook graag luier, met mijn voeten op de bank en Netflix aan. Hmmm, daar moet ik wel mee leren doseren…

In de pré-Netflix periode schreef ik een blog over hetzelfde onderwerp. Je kunt die hier lezen

 

 

Het ‘schone’ virus en nostalgie

Ik lijd aan een milde vorm van smetvrees. Voordat iedereen schrikt zal ik het wat positiever formuleren: ik heb een grote behoefte aan een schone omgeving. Ik had een schone moeder. Niet dat ze 24/7 aan het poetsen was, maar ze was wel schoon. Ze had een routine die ze tot op hoge leeftijd volgde: ’s ochtends ‘werken’, vervolgens de middagboterham, dan een korte dut. Daarna boodschappen doen en dán (pas nadat de kinderen de deur uit waren)  een uurtje ontspanning. In haar geval, lezen of oer-moeilijke cryptogrammen oplossen. Toen we allemaal nog thuis woonden kwam de ontspanning pas na negen uur. Na het sokken stoppen en elastiek rijgen in de ontelbare onderbroeken.

In mijn kinderjaren kwam op vrijdag altijd de onovertroffen werkster, juffrouw Boenders. (Ja, zo heette ze echt). Ze was overigens getrouwd met meneer Boenders, dus het ‘juffrouw’ was nog een laatste verwijzing naar de Nederlandse standenmaatschappij, waarin ‘lagere’ klassen zich geen mevrouw lieten noemen, denk ik. Juffrouw Boenders was een klein, gerimpeld, hardwerkend vrouwtje. Ze had zelf geen kinderen en ze was gek op mij. Ik was nog thuis (3 jaar) toen ze bij mijn moeder kwam werken en ik heb veel herinneringen aan haar en de uren die ze werkend doorbracht.

De geur van meubelwas en koperpoets (mijn moeder hield van koper), de koude tocht omdat alles open moest, de fascinerende bewegingen van het uitslaan van een stofdoek of een zeem (iedere week de ramen zemen!). Het holle geluid van de mattenklopper op tapijt dat werd uitgeklopt. En ik raakte  besmet door het voldane gevoel dat moeder en juffrouw Boenders uitwasemden als alles weer op z’n plek stond. Schoon, glimmend en stofvrij.

Mijn moeder hield zelfs, tot op enkele jaren voor haar sterven, de gewoonte vol om ’s ochtends ‘werkkleding’ te dragen. Daarin kon ze niet naar buiten eigenlijk, vond ze. En er bezoek in ontvangen kon helemaal niet. Als ik haar wel eens verraste was dat meestal het eerste wat ze uitriep: Maar ik loop nog in mijn werkkleding! Ik zag slechts een keurig geklede oude dame, maar voor haar gevoel liep ze er ‘onverzorgd’ bij.

Een schone, nette, gedisciplineerde moeder dus. Voor wie gezelligheid overigens heel belangrijk was. Poetsen deed ze als we weg waren op school. Als we thuis waren was het ´klaar´. Zogenaamd, want met vijf kinderen was er constant werk aan de winkel.

Naast deze schone moeder was ik ook nog eens belast met een hele schone vader, die ook nog eens uiterst opgeruimd was. Overal keurige stapeltjes, gesorteerd en wel. Uiterst schoon op zichzelf. Ik zie hem nog altijd na z’n middag- of ´na-het-eten´-dut, uitgebreid zich wassend bij de wasbak. Of de vaat spoelend, zo grondig dat afwassen in mijn ogen bijna overbodig leek. En in de tuin hadden vallende herfstblaadjes geen schijn van kans. Desnoods met stoffer en blik werden ze onverbiddelijk verwijderd van het gras. Mijn vader hield van opgeruimd en netjes. Ik ben dus van beide kanten besmet.

Nu is het probleem dat ik wel graag wíl dat mijn omgeving schoon is, maar dat ik geen zin heb in de inspanningen die het vergt om zover te komen. Ik ben namelijk ook enigszins lui in aanleg. Mijn moeder vroeg zich altijd af van wie ik dat toch had. Het rommelige en vooral het knoeien en wild rond ´spatten en sproeien´ met koken. ‘Bourgondisch’ vond ze dat. En het leek wel een beetje op mijn oma Sonneveld, die ook graag kookte en wat minder netjes was. (Alle mindere kwaliteiten kwamen van de Sonneveld kant van de familie, als ik mijn moeder moest geloven, haha)

Hoe dan ook, er bestaat dus een waar spanningsveld in mijn leven tussen schoon willen zijn, maar geen zin hebben in poetsen.

Al mijn hele leven zoek ik naar slimme, weinig inspanning vereisende oplossingen. (jammer dat de kinderen de deur uit zijn) maar als puntje bij paaltje komt is er geen ontkomen aan: emmers, soppen en zweten.

Ik heb het dan vooral over WC’s en badkamers (haren in het putje!), gevolgd door keukens en vloeren. Ik hoop altijd dat één keer goed zuigen en soppen afdoende is, maar de ellende is dat het nooit ophoudt. Voordat je het weet is er al weer (ruim) een week voorbij en heb ik niks gedaan in mijn huis. Ik zie de bacteriën zweven, verbeeld me dat ik ziek word, alles plakt en de stofpluizen en poezenharen vliegen me om de oren. Er móet weer iets gebeuren, dat is duidelijk, maar heeft het werkelijk zin? Haalt mijn sopdoek de bacteriën echt weg of is het maar een illusie?

Zuchtend haal ik de emmers maar weer tevoorschijn. In mijn werkkleding. En in tegenstelling tot ooit mijn moeder, kan ik daar echt niemand in ontvangen.